Geschiedenis

De geschiedenis beschreven op deze pagina is geschreven door Piet Buis en verscheen in verschillende nieuwsbrieven van de Historische Vereniging Zuytlant.

Het windie waaid.
De molen draait.
De mulder maalt het koren.
De bakker stookt.
De oven rookt.
Het brood komt vers naar voren

Al op de lagere school werden we door middel van dit soort kinderliedjes vertrouwd gemaakt met de relatie die bestond tussen de molen en ons dagelijks brood. Als er geen wind was, kon er geen graan gemalen worden. Wind was een noodzakelijke voorwaarde In onze tijd van elektrisch aangedreven maalinstallaties kunnen we ons nauwelijks voorstellen hoe afhankelijk de mulder (molenaar) was van de wind en hoe hij bij weinig wind alle zeilen moest bijzetten om toch nog de wieken rond te krijgen. Onze voorouders op hun beurt waren weer afhankelijk van de molenaar. Hij toch was de man die zorgde dat het meel bij de bakker kwam en via de bakker in de vorm van brood bij onze voorouders. Al vroeg in onze geschiedenis is er sprake van molens. Korenmolens, watermolens, zaagmolens en nog andere soorten.

Zuidland schijnt al vrij vroeg over een molen beschikt te hebben. Wijlen prof. dr. J.L van der Gouw, de bekende schrijver van het boek “De ring van Putten”, in welk boek de waterschapsgeschiedenis van Putten wordt beschreven, geeft in een ander geschrift, nl. in zijn studie over de keuren van Drenkwaard (Zuidland een stevig houvast aan de veronderstelling, dat er in 1472 in “Westenrijk” (eén van de oude benamingen voor Zuidland) al een molen bestond. Omdat Strijen in 1421 bij de St. Elizabethsvloed grotendeels verdween, werd door de domeinen van Putten, waartoe indertijd ook Strijen behoorde. de molen verplaatst naar Zuidland. Een tweede aanwijzing van het bestaan van een molen – wel wat later in de tijd – vormt de “Kaart van de Zuidelijke mond van de Bernisse” vervaardigd door Jacob Cornelisz . in 1578. Op die kaart staat op dezelfde plek als waar hij nu staat, een molen aangegeven. Deze kaart bevindt zich in het Rijksarchief bij de verzameling Nederlandse kaarten onder no. 2090. De gebruikte benaming hiervoor genoemd: Keuren van Drenkwaard, vereist enige opheldering. Uit de oudste bronnen is op te maken, dat omstreeks 1200 Heer Hendrik van Drenckwaard het kasteel Drenckwaard stichtte. Hij werd opgevolgd door volgende leden uit het geslacht Drenckwaard. Toen het geslacht van de Heren van Drenckwaard was uitgestorven. werd Zuidland lange tijd bestuurd door of namens de Heren van Putten, die in Geervliet zetelden.

Op 7 mei 1439 kreeg Westenrijk (ook wel Drenkwaard genoemd. nog later Zuidland) van de Heer van Putten, Jacob van Gaesbeek. een belangrijk privilege, n.1. het recht om door burgemeesters en schepenen, met advies van de schout, keuren (of politieverordening) te laten vaststellen. Van dit privilege is inderdaad gebruik gemaakt. In 1550 werd een keurenboek vervaardigd. Daarin zijn ook bepaalde artikelen opgenomen die al vóór 1550, zelfs al vóór 1526, in het leven waren geroepen en binnen Drenkwaard al rechtsgeldigheid hadden. Een van die vroegere artikelen regelde al het een en ander inzake het “ter molen gaan”.

Een gedeelte van de letterlijke tekst van het bewuste artikel luidt als volgt:
“Item alle diegene die bkmen dese prochie van Westenrijck wonende zijn
ende alhier fer kercken ende ter molen gaen, die wil ende hem belieft, die zal
mef zijn Koern (koren) komen, waf koem daftef sij, fot in die ~….aghe (=waag)
eer hij ter molen gae! ende laten sijn kocrn wegen. Ende als ‘t gemalen is dan
mach hij ‘I wederom in de waghe brenghen. “

In het zelfde artikel zijn ook boetebepalingen opgenomen voor molenaars, die hel niet zo nauw namen en die knoeiden met hel gewicht. Uit al deze bepalingen mogen we wel concluderen dat de molen een belangrijke plaats innam binnen “den dorpe van ‘t Zuijtlandt.”
De toestand dat Zuidland door of namens de Heer van Putten bestuurd werd heeft geduurd tot 1731. In dat jaar kreeg Zuidland weer een echte ambachtsheer in de persoon van Pieter van der Mersch. In het boek van S. de Hoog “Zuidland dorp uit het niet” komt de volgende zin voor: “Hoe- de heer Van der Mersch Ambachtsheer van “Westenrijk dat men noemt Zuydland” verkeeg, door koop of erfrecht of door beleening weten we niet”. Hier moeten we even een correctie aanbrengen Dat weten we inmiddels wel, want in 1731 hielden de Staten van Holland grote uitverkoop van ambachtsheerlijkheden. Ook Zuidland werd verkocht en wel aan Pieter van der Mersch. Dat blijkt uit de “Constitutie van de Ambagtsheerlijkheid van het Zuidland en Velgersdijk met de onderhoorige Binnen- en Buitenpolders,” Uit deze “Constitutie” blijkt ook dat de ambachtsheer naast andere rechten het “Regt van de windmooien” kreeg. Na het opheffen van de ambachtsheerlijkheid ging dit recht over naar de gemeente Zuidland. Deze ging een belasting heffen in de vorm van het zogenaamde “maalrecht”, welk recht op een later tijdstip weer werd afgeschaft.

Wat betreft de materialen waaruit de vroegere molens werden opgetrokken kunnen we gevoeglijk aannemen, dat de eerste molens van hout waren. Helaas ontbreken de gegevens om te kunnen nagaan hoeveel keren de houten molen van Zuidland is vervangen door andere houten molens. Niet zeker is of de molen die in 1844 afbrandde ook geheel van hout was. Zijn opvolger, waarvan op 5 juni 1844 de eerste steen gelegd werd, werd een stenen molen.
Over de opeenvolgende eigenaren c.q. molenaars van vóór 1844 is niet zoveel bekend. Wel zijn er meer gegevens van de tijd na 1844.

De brand van 1844

Over het afbranden van molens treffen we in het boek van S De Hoog. “Zuidland, dorp uit het niet’” (bladz.38) de volgende passage aan “In 1820 ongeveer eindigde weer het tijdvak van de welvaart en brak opnieuw een moeilijke tijd aan, doordat uit andere landen goedkoper graan en vleesch werden ingevoerd. Toen brak er ook een korenmolenbrand epidemie uit. Deze begon op de Hoeksche Waard en wel bij de molen van Piershil, die geheel afbrandde en daarna sloeg ze over naar Voorns en Putten. Hier brandden de korenmolens van Zuidland en Abbenbroek enz. af en tenslotte eindigde deze vreemde epidemie op het eiland IJsselmonde”. Binnen het bestek van dit artikel gaan we ons niet verdiepen in de diverse door De Hoog gesignaleerde molenbranden, maar beperken we ons tot de brand in de molen van Zuidland.
Hel was nog heel vroeg in de morgen, toen op de 24e maart 1844 de rode haan zijn rondwandeling begon in het houtwerk van de molen. Hoe vroeg wel, moge blijken uit de brief die de toenmalige burgemeester van Zuidland, Joannes Kluit, aan de Gouverneur van Zuid-Holland (nu zeggen we Commissaris der Koningin) schreef. Hieronder volgt de tekst van die brief:

‘Den 24 Maart 1844
Ik heb de Eer uwe Ex.ie te berigten, dat hedenmorgen circa drie uren, uit tot nu toe onbekende oorzaak brand is ontstaan in de windkorenmolen deezer gemeente. staande circa tien minuten van het meest bewoonde gedeelte des Dorps.
Niettegenstaande de spoedige aanrukking van een der brandspuiten alhier is de molen geheel uitgebrand. Het onderste gedeelte der molen werd bewoond door twee particulieren welke niets dan hunne personen en eenige kleederen hebben kunnen redden, zijnde evenwel de nabijstaande woning van den Eigenaar der molen Pieter de Gilde, voor alle schade bewaard gebleven. Volgens opgaaf van genoemde Eigenaar: welke zich tijdens de brand te Zwartewaal bevond is de molen gewaarborgd tegen brandschade.
De Burgemeester van Zuidland,’

De geciteerde brief geeft ons aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het geven van wat nadere toelichting aan de hand van bewaard gebleven stukken. Allereerst over de oorzaak? Waardoor ontstonden rnolenbranden gewoonlijk? Duidelijk is dat blikseminslag als één der eerste mag worden genoemd. Een tweede oorzaak is moedwillige brandstichting. Een derde is het doldraaien van molens bij sterke wind tengevolge waarvan de remmen weigeren en de snel draaiende delen zo’n warmte gaan ontwikkelen, dat er spontaan brand ontstaat. Een vierde oorzaak is brand door een ongelukje. Er wordt in de stukken helemaal geen melding gemaakt van: onweer of sterke wind, zodat gedacht zou kunnen worden aan brandstichting Daar is kennelijk ook aan gedacht, want op 26 maart ging de burgemeester, samen met Jan van Essen een onderzoek instellen in de afgebrande molen en vertrouwde na het onderzoek zijn bevindingen in procesverbaalvorm aan het papier toe. De tekst luidt als volgt:

”Op heden den 26e Maart 1844 des namiddags om vier uren hebben Wij Burgemeester van Zuidland, vergezeld van Jan van Essen wonende te Zuidland (de) ruine van in den morgen van den 24sten 1.1. uitgebrande molen van P. De Gilde (bezocht) en aldaar examinatie der overblijfselen (gehouden), welke voor zoo veel het binnenwerk der molen aangaat geheel aan de buitenkant zijn verbrand bevonden, dat geene sporen welke zoude kunnen doen veronderstellen dat voorbedachtelijk ontvlambare stoffen zouden zijn aangewend. Aldus na gedane voorlezing door opnze Burgemeester ten dage maand en jaar als boven.”

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Blijkens het bewaard gebleven proces-verbaal van de molenbrand zijn verschillende personen ter zake van de brand verhoord. Zo worden achtereenvolgens genoemd de namen van D. Weeda, Cornelis (van der) Post, Arie de Gilde (de molenaar zelf), Hermanus Hazejager, Jan Velgersdijk, Leendert Verhagen Scheurkogel, Johannis Hazejager, Jan van Meggelen en Bastiaan van Doorn. Zo vinden we van Hermanus Hazejager het volgende opgetekend: ”Dat hij in den morgen van zondag circa half vier uren opgestaan zijnde over des zelfs deur eenig licht zag en daarna flikkering aan de lucht, dat hij zich daarop heeft begeven op de werf nevens zijne woning en gezien dat de Koornmolen in brand stond, kunnende hij niet zien aan welke zijde uit hoofde den afstand, doch vermeend hij zeker te kunnen bepalen dat als toen de kap in brand was, als zijnde het overige der molen slecht zigtbaar, dat hij daarop zijnen buurman Jan Velgersdijk en andere heeft gewekt.”

Over Jan van Meggelen vinden we vermeld: “Johannis Hazejager Dat 11. maandagmorgen bij hem is geweest Jan van Meggelen, arbeider wonende aan het Zuidlandsche Veer en dat deze hem heeft gezegd, dat hij zich 1.1. zaturdag naar huis begevende is gegaan langs de korenmolen en in de richting van C. Hoogendoorn licht heeft gezien, terwijl Ccrnelis van der Post nog niet naar bed was Jan van Meggelen ziçh niet in het dorp bevindende is niet kunnen gehoord·

Betreffende Bastiaan van Doorn vinden we de volgende regels: ·Bastiaan van Doorn, arbeider wonende te Simonshaven dat hij zaturdagavond circa half tien ure langs de Simonshavensche haven naar Zuidland gaande op de hoogte der korenmolen binnenshuis licht heeft gezien. Niets is gevonden hetwelk aanleiding zoude kunnen geven tot de veronderstelling van eenigen brand.”

 

Het blijft dus onopgehelderd waardoor de brand is ontstaan, althans in de spaarzame officiële stukken is er niets te vinden, waaruit blijkt dat de oorzaak van de brand is gevonden. Een tweede opmerking met betrekking tot de brief aan de Gouverneur betreft de brandspuit. In de brief wordt namelijk, vermeldt “dat een der brandspuiten” is ingezet. Kennelijk waren er toen in Zuidland tenminste twee spuiten. Waarom de andere spuit(en) niet werd(en) ingezet is niet duidelijk. Tenslotte blijkt ook uit de brief, dat het onderste gedeelte van de molen werd bewoond door twee particulieren, die bij de brand ternauwernood het vege lijf hebben kunnen redden De namen van deze personen worden niet genoemd. Na de brand bleef de familie De Gilde niet bij de pakken neerzitten. In tegendeel, men ging blijkbaar met zeer veel voortvarendheid aan de slag – wellicht ook mogelijk gemaakt door een goed meewerkende verzekeringsmaatschappij – want reeds op 5 juni 1844 werd de eerste steen gelegd voor de nieuwe molen.
De eerste steenlegging werd voor het nageslacht bewaard door middel van een ingemetselde steen, die zich binnen de molen bevindt, met de inscriptie:

De eerste steen gelegd door Cornelia Jannetje de Gilde Pd,
En de tweede door Jannetje Johanna de Gilde Ad
Den 5 Juny 1844

Er verrees een hoog oprijzende, trotse stellingmolen, in een latere omschrijving ook genoemd ‘steenen baliemolen met doorrit”, waarvan we de volgende (ver na 1844 opgemaakte) beschrijving vonden:

Romp:
ronde stenen molen, op het westen bepleisterd.

Kap:
gedekt met zwart geteerde gepotdekselde planken.

Wiekenkruis:
ijzeren roeden, fabrikaat Gebr. Pot – Kinderdijk. Binnen roede nr. 1523 en
buitenroede nr. 1526. Beide van 1887.

Viucht:
22,20 meter.

Wiekvorm:
Oud-Hollands.

Bovenas:
Gietijzer, fabrikaat Wed. A. Sterkman en Zn; ijzergieterij te ‘s Hage no. 142,
lang 4,54 meter.

Kruiwerk:
35 ijzeren rollen; kruihaspel.

Vang:
vaste Vlaamse blokvang uit 4 stukken: wipstok

Inrichting:
2 koppels 16er kunstmaalstenen. 1 regulateur, sleepiuiwerk en afschielwerk

Overbrengingen
aantal kammen bovenwiel
aantal staven bovenschijfloop 68} 31} steek 11,Ocm

aantal kammen spoorwiel 70
aantal staven steenschijfiopen 23} steek 10,0 cm
overbrengingsverhouding 1 : 6,68

Versieringen:
Baard, donkergroen geschilderd met witte rand en opschrift 18 DE AREND 44 en geel-rode versiering. In het bovenwiel is het jaartal 1844 ingehakt. Op de noordzijde een gehavende gevelsteen met opschrift:

DE AREND
DE EERSTE STEEN GELEGD
DOOR
CORNELIA JANNETJE DE GILDE P.D.
EN DE TWEEDE
DOOR
JANNETJE JOHANNA DE GILDE A.D.
DEN 5 JUNY 1844
Op de ribben der bovenas is opgegoten:
JOB OPREL
PIETERTJE TROOST
JACOB OPREL JZ
HELENA DE LANG
JAN DE LANG
LUCRETIA STEENHOVEN

Het behoeft geen betoog. dat er in de periode van 1844 tot 1954 – het jaar waarin de molen buiten gebruik gesteld werd – verschillende reparaties hebben plaatsgevonden. Het is moeilijk te achterhalen welke reparaties er zijn verricht en in welk jaar. Daarom laten we dit aspect maar rusten totdat in 1969 de molen door de gemeente werd gekocht, waarna er een grondige restauratie plaatsvond. Zoals reeds eerder in dit artikel werd opgemerkt is het niet doenbaar om vanaf het ontstaan van de molen tot het jaar waarin hij afbrandde de eigenaren c.q. de molenaars in chronologische vorm te vermelden. De gegevens daarvoor ontbreken in de archieven, of misschien is er ergens een verborgen bron, bij ons onbekend. waarin die gegevens wel zijn vermeld. Als dat zo zou zijn zou het fijn zijn als wij die gegevens te zien krijgen. Als we nu gaan proberen de schaarse gegevens over de eigenaren en molenaars op een rijtje te zetten, willen wij u van te voren waarschuwen, dat het ons niet gelukt is om een volledig overzicht aan het papier te kunnen toevertrouwen. Integendeel het overzicht is verre van volledig. Fragmenten zijn het slechts. maar zij leveren toch de bouwstenen voor een vaag beeld.

De eerste molenaar die wij in de archieven tegenkomen is Bastiaan Ariens Landsert. In het oude notariële archief van Zuidland is een protocol aangetroffen van Ph. Vermaat. gedateerd 1674-1685, waaruit blijkt. dat genoemde Landsert al in 1675 molenaar was. Dat zou hij ook nog zijn in 1684. In dat jaar wordt hij vermeld als “korenmolenaar en herbergier in de Korendijk (= Goudswaard). Ook nog in 1689 vinden we eenzelfde aantekening. In 1677 was hij “borg en medestander” voor Leendert Jochumsz. bij een pachtovereenkomst betreffende de visserij. Van Lansert (ook wel geschreven als Landser) mogen we aannemen, dat hij niet onbemiddeld was, want er wordt over hem gesproken als een “kwart kapitalist”. Blijkens het Rechterlijke Archief uit Geervliet was in 1683 Cornelis Jacobsz. Paling molenaar in Zuidland. Voor dat jaar wordt Lansert ook genoemd als molenaar, maar aangezien Lansert eveneens genoemd wordt als herbergier, is het denkbaar dat hij in naam nog wel molenaar was, maar dat in feite het eigenlijke molenaarswerk werd verricht door Paling. Cornelis Paling werd op 22 mei 1644 te Zuidland gedoopt als zoon van Jacob Leendertsz Paling en Arendje Cornelisdr. Op 8 januari 1667 deed hij openbare belijdenis in de kerk van Zuidland.

Op 23 mei 1666 ging hij in ondertrouw met Lijsbeth Leenderts de Voogd uit Oudenhoorn. Deze Cornelis Paling had kennelijk een ruim geweten, want hij zou “de impost” (= belasting) op het gemaal ontdoken hebben “en rijdende te paard achter zijn vader op ‘s Herendijk is hij gearresteerd en in gijzeling gebracht te Geervliet”, waar de aanklager hem “een notoir Landdier noemde. Niet duidelijk is welke dijk in die tijd werd aangeduid met de benaming van “‘s Herendijk”. Een volgende molenaar die we in de stukken tegenkomen is Cornelis van de Akker. Hij wordt in het jaar 1718 genoemd als molenaar te Zuidland en ook nog in het jaar 1725. Dan maken we een grote sprong en gaan we naar de familie De Gilde. Het is bekend, dat op de patentlijst van 1843 (gemeentearchief) Ary de Gilde staat vermeld als molenaar. Op het moment dat de molen afbrandde was eigenaar van de molen: Pieter de Gilde. De zoon trad dus blijkbaar op als molenaar. Blijkens een aantekening voorin de Statenbijbel van de families De Gilde en Kranenburg werd de molen in 1869 verkocht aan Arie van Beek voor een bedrag van f 6700.

Van Beek’s Handelmaatschappij

Precies een eeuw later werd de molen door Van Beek’s Handelmij. aan de gemeente Zuidland verkocht voor een bedrag van f 7500. De Zuidlandse molen alleen was de familie Van Beek kennelijk niet voldoende, want in 1920 werd N.V. Van Beek’s Handelmaatschappij opgericht. Naast de vestiging in Zuidland kwam er ook een vestiging in Middelharnis. Daar betrof het voornamelijk landbouwwerktuigen. In Rotterdam kwam het hoofbureau en ook pakhuizen voor granen. Zoon Hannes van Beek, die ook deel uitmaakte van de directie, was niet veel meer op de molen van Zuidland. Zijn vader was meestal degene die de molen bediende. Hannes was de man die er op uittrok naar de klanten en zakenrelaties. Hij leefde overigens wel een beetje als een “bon-vivant’. Hij trouwde met een dochter van Kleinjan, maar was niet in gemeenschap van goederen gehuwd. Het draaide uit op een scheiding.

Omdat na de jaren twintig de zaken omvangrijker werden hadden de Van Beeken behoefte aan een boekhouder. Huib Stoof werd als zodanig aangesteld. Huib Stoof woonde in het Stationskoffiehuis aan de Gooidijk (nu Stationsweg), samen met zijn twee zusters. Het koffiehuis brandde in de jaren zestig af, werd gesloopt en op dezelfde plaats verrees een woonhuis. In de crisisjaren voor de tweede wereldoorlog, ging het met Van Beek’s Handelmij. mis, zoals met zoveel andere bedrijven in Nederland. N.v. Van Beek’s Handelmij. ging bijna failliet. De vestigingen in Middelharnis en Rotterdam moesten worden afgestoten. De aandelen groot f 1000 werden afgeschreven tot op f 250. Alleen de molen van Zuidland bleef in bedrijf. In die benarde tijden werd Huib Stoof aangesteld als directeur. Hij bleef dit tot 1955.
Stoof was een van de weinige Zuidlanders die in de jaren dertig al een autootje had, een two-seater. Daar reed hij prinsheerlijk mee naar en van de molen. In de oorlogsjaren bleef de molen draaien. In 1941 was C. Aalbregtse molenaar (geboren 6 maart 1903 te Ouddorp). Hij stamde uit een oud molenaarsgeslacht. Zijn zoon Huib was in het begin van de oorlog scholier. Hij bezocht de ambachtsschool in Den Briel. De herstellingen van de molen net vóór en in het begin van de oorlog werden verricht door molenmaker B. Ottevanger.

In 1943 werd opgave gedaan dat er een mengketel in de molen was aangebracht. Uit de oorlogsjaren treffen we ook nog een opgave aan, dat de molen een vlucht heeft van 21 meter. De hoogte van de molenas is 25 meter en de omloop 26 meter. Met de graanhandel en de veevoerhandel ging het na de oorlog bergopwaarts. Met de molen zelf ging het niet zo best, zeg maar gerust: slecht. Het elektrisch malen van graan in de meelfabrieken ging veel sneller en was veel doelmatiger. Het malen van graan in de molen liep dan ook hard terug. In 1954 werd de molen gestopt en raakte in verval. P.D. Bouwman, die in 1946 als volontair in dienst was gekomen bij Van Beek’s Handelmij. volgde in 1955 Huib Stoof als directeur op. In de praktijk had hij het meeste werk al van Huib Stoof overgenomen, na diens lichamelijke instorting in 1953. In zijn tijd werden de grote loodsen en silo’s en de graandrogerij gebouwd. Het volume van de omzet in graan was enorm toegenomen, zodat het noodzakelijk werd verschillende keren uit te breiden. In zijn tijd ook kwam er een publieke weegbrug, waarmee snel het volle en ledige gewicht van de graanauto’s kon worden bepaald. Vóór 1966 was de publieke weegbrug bij het perron van de R.T.M., nu de parkeerplaats van de voetbalvereniging. De weegbrug werd door de Zuidlanders de ‘Faarbank” genoemd. Misschien was het het fabrieksmerk, op z’n Duits “Fahrbank” of op z’n Engels “Fairbank”, ik weet het niet precies. De weegbrug op het perron werd voornamelijk gebruikt tijdens de suikerbietencampagne voor het wegen van de vele volle en lege bietenwagens die tot verschillende jaren na de oorlog nog door paarden werden getrokken. In de oogsttijd werd veel graan naar het Zuidlandse veer gereden en gestort in de wachtende schepen die in de haven lagen. Dit vervoer werd voornamelijk verzorgd door het bedrijf van W. Buitendijk. In de Jaren dertig werd op de Krommedijk een graanschoonderij gebouwd. Daar werd het aangevoerde graan met behulp van luchtdruk van stof en vuil en andere ongerechtigheden gezuiverd.

Net na de tweede wereldoorlog had men geen ruimte genoeg voor de opslag en werd van Van Prooijen, de boerderij staande op de hoek Raadhuisstraat/Kerkweg gehuurd, althans de schuur. Daar kon men Jaap van der Wal aantreffen, met zijn witte pet op, in de weer met zijn elektrisch aangedreven takel, bestaande uit een stevig touw, met aan het uiteinde een stalen klem, die om de “krop” van de zak werd geklemd, waarmee hij de zware zakken tarwe van 80 kg, als een veertje in de lucht hief en op de wagen kon plaatsen.

Restauratie van de molen

Terwijl dus graanhandel en veevoerhandel goede zaken deden, raakte de molen na de stillegging in 1954 gaandeweg steeds meer in verval. Op 21 april 1964 ontving de gemeente Zuidland een brief van de Vereniging tot behoud van molens in Nederland “De Hollandsche molen” met de vraag wat de bedoeling was nu de molen door verval werd bedreigd. Op 28 mei 1964 antwoordde de gemeente, dat zij wel belangstelling had voor het behoud van de molen. Pas bij raadsbesluit van 28 maart 1969 werd tot aankoop van de molen besloten, tegen een koopprijs van f 7500. De notariële overdracht vond plaats op 18 december 1970. In de tussenliggende jaren werd nog een onderzoek gedaan naar de doeleinden waarvoor een opgeknapte molen kon worden gebruikt. De aangedragen oplossingen waren in de praktijk weinig bruikbaar en uiteindelijk werd toch maar besloten om er weer een echte draaiklare molen van te maken, weer in staat tot het malen van graan. Maar er gebeurt niets voor niets, dus moest er geld op tafel komen. Bij raadsbesluit van 6 augustus 1971 werd een krediet van f 115.000 beschikbaar gesteld.
Op grond van de ontvangen inschrijving werd de restauratie gegund aan molenmaker J. Dirkse te Mijnsheerenland voor de som van f 105.000. De Rijksdienst voor monumentenzorg zegde toe voor 40% te subsidiëren, terwijl de Provincie Zuid-Holland 15% subsidie zou verlenen. Zoals het zo dikwijls gaat met het restaureren van gebouwen, bleek ook nu weer dat het aanvankelijk geraamde bedrag lang niet voldoende was, want na het weghalen van de cementen pleisterlaag bleek, dat de ijsselsteentjes totaal waren vergaan.

Opnieuw moest er door de gemeenteraad een krediet worden gevoteerd van f 53.360. Opnieuw moesten er subsidies worden aangevraagd bij Rijk en Provincie. Gelukkig verklaarden deze instanties zich opnieuw bereid tot het verlenen van subsidies.
Nadat alles formeel weer in kannen en kruiken was, werd aan de fa. H. van Straaten te Almkerk gegund “het restaureren van het metselwerk voor f 45.000 (met BTW f 51.200). Gaande het werk bleek nog een extra krediet nodig te zijn voor meerwerk, groot f 38.725,48. Ook op dit bedrag werd weer subsidie ontvangen. Bij de eindafrekening bleek, dat er voor een bedrag van f 194.888,95 verspijkerd was, terwijl de totaal goedgekeurde kredieten een bedrag aangaven van f 207.085,48, zodat er ten opzichte daarvan een voordelig verschil viel te noteren van f 12.196,53. De totale financiering van de restauratie van de molen was geen zaak van eenstemmigheid in de gemeenteraad van Zuidland. De p.e.v. (een afsplitsing van de Anti-Revolutionairen) was er tegen en vond het eigenlijk zonde van het geld. Volgens de p.e.v. kon dat geld wel aan nuttiger doeleinden worden besteed. Niettemin besloot de raad in meerderheid toch tot restauratie.

Wat moest er na de restauratie met de molen gebeuren? Wel, dat was niet zo moeilijk, want de raad had al eerder besloten om er weer een echte korenmolen van te maken. Er moest natuurlijk wel een deskundig persoon worden aangetrokken, die de molen goed kon bedienen. De gemeente zocht en vond die in de persoon van WA Verrijp, die de gemeente in een brief van 31 juli 1976 aanbood om ‘zoveel als het mij mogelijk is eenmaal in de 14 dagen gedurende plm. 4 uur de molen de laten draaien. De laatste zin van zijn brief luidt: ‘Wanneer ik iemand kan vinden waarvoor ik graan kan malen doe ik u hiervan bericht. Pas in december 1976 werd besloten Verrijp te benoemen tot vrijwillig molenaar. Dat dat een goede greep geweest is moge wel blijken uit het feit, dat hij al bijna 20 jaar tot volle tevredenheid die functie vervult. Hij komt zelf uit een molenaarsfamilie en is jarenlang molenaar geweest in de al jaren geleden afgebroken molen van Hekelingen. Zijn vaders vader zat op de molen aan de Kromme Zandweg in Charlois en zijn moeders vader op de molen van Hekelingen. Dat de molen Verrijp zeer ter harte gaat moge wel blijken uit het feit, dat hij in 1989 uit eigen middelen twee nieuwe molenstenen kocht Hij heeft hulp van Arjan Buis, die de kneepjes van het vak leert van zijn zeer ervaren leermeester. In de brief die Verrijp aan de gemeente schreef bood hij aan de molen eenmaal per 14 dagen gedurende ca. 4 uren te laten draaien. Welnu, tegenwoordig wordt er wel meer gedraaid dan eenmaal per 14 dagen. Gelukkig wel, want het is een mooi gezicht om de molen te zien draaien, en dat niet alleen op de officiële molendagen, waarop in het gehele land de molens zijn te bezichtigen. Het bijzetten van de zeilen geeft er nog een apart tintje aan. Een van de proclukten van het nijvere malen is het zesgranen-pannenkoekenmeel, waarmee je de lekkerste pannenkoeken kunt bakken. Je kunt het zo gaan kopen als de molen open is.

We hebben er al over geschreven, een van die voorgangers was Arie de Gilde, die al voor de brand molenaar was. P. de Gilde wordt genoemd als eigenaar. In de Burgerlijke Stand van Zwartewaal wordt hij in 1848 betitelt als “molenaar en melkboer”. Jannetje Johanna de Gilde Ad. was de legster van de tweede steen. Haar nicht Comelia Jannelje de Gilde Pd. legde de eerste steen. Zij trouwde mei Pieter Herrewijnen. Zij kregen omstreeks 1875 een dochter, die Pietje werd genoemd. Pietje bleef ongehuwd en werd naaister. Omstreeks 1925 was ze behulpzaam bij het handwerkonderwijs aan de School met de Bijbel te Zuidland. Toentertijd was de heer Haijer hoofdonderwijzer. Een andere dochter van Jannelje Johanna de Gilde was Mane Herrewijnen. Die trouwde met Maarten de Hoog. Zij waren de grootouders van Riet Smits – de Hoog en haar broers en zusters. Na de Gilde worden respectievelijk Arie van Beek en zoon Hannes als molenaars genoemd. Na hen Kees Aalbregtse, die molenaar was van 21.12.1936 tot 6.5.1946 en naar elders vertrok. Arie Overgaauw werd zijn opvolger. Ook Frans Zevenbergen trad naast Overgaauw op als molenaar. Het kwam voor dat er dagen achtereen weinig wind stond. Dan kon de molen niet draaien. De zakken graan stapelden zich op. En als de wind dan plotseling opstak, al was het ‘s nachts drie uur, stond Frans Zevenbergen, die in een huis vlakbij de molen woonde (inmiddels afgebroken en vervangen door een bungalow), op dat tijdstip op en bracht de molen aan de gang. Overgaauw en Zevenbergen waren de laatste molenaars voor de sluiting van de molen in 1954.

Naast molenaars had je ook molenaarsknechten en kantoorpersoneel. Voor de oorlog waren Frans Zevenbergen en Jaap van der Wal molenaarsknecht. ‘Frans te meûle’, zoals hij vaak genoemd werd, reed dagelijks met paard en een vrij platte wagen de boeren af om veevoer in zakken en dozen af te leveren. Hij kwam ook veel bij mensen die geen boer waren, maar die een of meer mestvarkens hielden. En dat waren er in die tijd heel wat. Jaap van der Wal, waarover hiervoor al werd verteld, dat hij werkte in de boerenschuur, die door Van Beek’s Handelmij werd gehuurd van Van Prooijen aan de Kerkweg, was aanvankelijk beurtschipper en dreef als zodanig handel met Hannes van Beek. Later heelt hij de beurtschipperij er aan gegeven en kwam in dienst van Van Beek’s Handelmaatschappij. Na Frans Zevenbergen kwamen als knechten, die o.a. met de vrachtauto veevoer naar de boeren brachten, Arie Veldhuizen (en in drukke lijden ook zijn broer Gerritt ter assistentie). Kees de Putter, Dirk Dirkse, Arie van Soest en Jaap van Seventer. Als kantoorpersoneel hebben dienst gedaan Piet Wolters, Ria Meiburg, Jeannette Quispel, Greelje Wildenbos en Kobie Wildenbos. Kobie trouwde met Henk Hoogstad de schilder en heeft jarenlang in de bungalow bij de molen gewoond, waar ook het kantoor in gevestigd was.

Wij zijn er ons van bewust dat dit artikel geen aanspraak mag maken op een volledige weergave van de gebeurtenissen of een nauwkeurige en chronologische opsomming is van de personalia van alle mensen die in en bij de molen hebben gewerkt maar wellicht kan dit artikel dienen als een eerste aanzet om meer van de geschiedenis van de molen en de mensen die er bij betrokken waren te weten te komen. Wij houden ons aanbevolen voor aanvullende gegevens. Nu zouden we dit artikel af kunnen sluiten, maar we willen niet nalaten om nog wat andere, interessante gegevens aan te dragen.

We schreven, dat Arie de Gilde omstreeks 1844 molenaar was. Die De Gilde was blijkbaar toch een ondememend man, want blijkens de gegevens uit het boek van S. de Hoog stond er in het verleden een ‘meêstoof aan de Steenenweg (nu Raadhuisstraat), ter hoogte van het voormalige gemeentehuis. In deze meêstoof werd de wortel van de meekrapplant tot een rode verfstof verwerkt Toen de chemische stof werd uitgevonden die de rode verf van de meekrap goed kon vervangen werd de fabriek overbodig en werd hij afgebroken. Van het sloopmateriaal liet A. de Gilde een pakhuis bouwen aan de Nieuwstraat ook wel genoemd Kapoenstraat. (nu Dr. A. Kuyperstraat). Hij kocht, volgens S. de Hoog, de zolder vol met tarwe en verdiende in één jaar de bouwkosten terug door de oplopende tarweprijzen. De eikenhouten planken en balken van de kap van de meêstoof, die voor de zolders van het pakhuis zijn gebruikt, hebben daarin gezeten tot de sloop van het pakhuis in de jaren zestig, dat jaren geleden al was omgezet in een coöperatieve maalderij. De laatste persoon die in de coöperatieve maalderij ‘Vertrouwen’, zo heette die inrichting, werkte was Arie van der Wacht, die jarenlang met zijn gezin in een huisje aan de Molendijk heeft gewoond (het huisje is allang geleden afgebroken). Evenals Frans Zevenbergen trek Arie van der Wacht er met paard en wagen op uit om zijn klanten in het dorp en de polder te voorzien van het gewenste veevoeder c.q. meelsoort Wij concluderen, dat zowel de molen als de coöperatieve maalderij hun maalactiviteiten moesten staken. Het was blijkbaar niet winstgevend genoeg meer. Waar de coöperatieve maalderij volledig van de aardbodem verdween en men bijna kan zeggen: ‘men kent en vindt zijn standplaats zelfs niet meer”, daar bleef de molen staan, weliswaar in zwaar verval geraakt, maar daarna schitterend gerestaureerd en nog in 1995 weer opnieuw keurig geverfd. Een lust voor het oog en herinnerend aan het prachtige gedicht van Jan H. de Groot. dat vroeger in onze leesboekjes van de lagere school stond:

“Hei, molentje, molentje hoog in de wind.
Wat staje weer dapper te draaien.
Je doet ofje Yuiterst noodzakelijk vind
Het licht van de zomer te maaien.
Je kijkt naarde zon enje denkt: wat een schat wat een sehat.
Laat ik maardadelijk beginnen.
Je draait enje draai~ maarhet licht is te glad.
Je haalt ergeen halm van binnen.
Je wieken bewegen
En draaien en vegen
Hun schaduwen tegen de grond.
Je stenen die steunen
en draaien en dreunen
En komen al krounende rond.
Maal verder, maal verder; maal stevig en straf
Je werken blijft toch onbegonnen.
Het hmt van de zomer, dat maalje nietaf,
Het licht van de zomerse zonne.

De herhaalde alliteraties in voornamelijk de korte regels geven prachtig weer het ritme en het geweld van ronddraaiende wieken in de stevige wind en hel lawaai van de raderen en assen die door het windgeweld worden rondgewenteld. Zo’n molen, hoog in de wind, is ook “De Arend”.
Hoewel hij niet bedoeld was om zonlicht te maaien, maar het goudgele graan uit de Zuidlandse polders en daar jammer genoeg mee moest stoppen, omdat het niet rendabel genoeg meer was, mag hij nu op zijn oude dag – ruim 150 jaar is tenslotte niet niks – wat voor zijn plezier staan gaan draaien.

(met dank aan P. van Meggelen en L. Noordam voor de gegevens die ik (Piet Buis) van hen mocht ontvangen).

 

 

Naar aanleiding van het voorgaande stuk kwam onder andere onderstaande reactie:

Geachte heer Buis,
Uw stukje over de molen in de nieuwsbrief van maart 1996 prikkelde mij direct om u vanuit de familie nog met wat bijzonderheden te voorzien, maar dikwijls komt er dan wat tussen en vergeet men zijn goede voornemens. Nieuwsbrief 17 wakkerde het vlammetje echter weer aan en om niet in dezelfde fout te vervallen heb ik maar direct de PC aangezet om U enkele wellicht onbekende feitjes te doen toekomen. In uw artikel over de wiekslag van de Arend komen wat gegevens naar voren die ik misschien nog wat kan expliceren.

Dat de molen in 1644 is herbouwd staat ook in mijn bronnen vermeld. Op de bovenas staan niet alleen wat familienamen vermeld, maar staat ook het bedrijf vermeld dat het gietstuk (de bovenas) heeft vervaardigd.
De volledige tekst van het bedrijf op de as luidt als volgt:

“Wed. A. Sterkman & Zn
Ijzergieterij te S’Hage
No. 142 1861″

Naar mijn bevindingen is de bovenas van de molen in 1861 bij ondertlOudswerkzaamheden vervangen zoals waarschijnlijk ook in 1887 het wiekenkruis bij onderhoud is vervangen.
Zoals een plaats, een gebouw of een familie een bepaalde stempel op een streek gezet heeft, is er ook over de familienamen Oprel en de Lange nog wat te vertellen. In mijn gegevens huppelt er al rond 1578 een Oprel in Hekelingen en Simonshaven rond. Simonshaven wordt in de 17e eeuw een dorpje waar tamelijk veel leden van de familie Oprel hun domicilie hebben. Veelal gaat het ‘aannemingsbedrijfje’ van vader op zoon over, terwijl een andere zoon een traditie van onderwijzer hooghoudt.
Bij de herbouw in 1844 van de molen is Job Comelis Oprel, geb. 15 maart 1794 meester metselaar/aannemer te Simonshaven, waar hij op 15 mei 1825 in het huwelijk is getreden met Pietertje Troost geb. 30 augustus 1800 te ‘sGravendeel.
Naast het metselen had het echtpaar SChijnbaar nog wat tijd over want uit deze echt werden 13 kinderen geboren. Een van de kinderen die het vak van zijn vader overneemt is Jacob Jobszn Oprel geb. 14 november 1827 te Sirnonshaven, die mei Helena de Lang trouwt. Wat is er nog meer over deze Jacob te zeggen?
Wel, hij verhuist op 17 mei 1872 naar Zuidland. Na de kerkscheuring schrijft hij in op de bouw van de (gereformeerde, red.) kerk en met een aannemingssom van 6420 gulden is hij de op een na laagste inschrijver en gaat de bouw van de kerk aan zijn neus voorbij. Op de bovenas staan dus het echtpaar Job Oprel en Pietertje Troost en hun zoon en schoondochter nl. Jacob Jz Oprel en Helena de Lang vermeld.
Blijft er nog wat onduidelijkheid over wie de familie de Lang is? Voor die tijd is de familie de Lang een familie die van buiten kamt Anthony de Lang vestigt zich als chirurgijn en vroedmeester te Zuidland. Hij blijkt met Lucretia Steenhoven getrouwd te zijn en het echtpaar krijgt twee kinderen nl. Jan de Lang, geb. 5 juni 1813 en Helena de Lang, geb. 11 oktober 1821.
Jacob Jz Oprel trouwt met Helena de Lang en zo staat het tweede echtpaar op de bovenas. Achter de naamstelling Jan de Lang en Lucretia Steenhoven gaan een moeder en een zoon verborgen. Jacob repareert ook nag de kerk in Geervliet.
Tot zover mijn kleine bijdrage aan uw artikel. Ik hoop dat U er wat mee aan kan.
Jan Oprel.